Draaddipolen berekenen en zelf bouwen

De lengte berekenen


Het is eigenlijk heel eenvoudig om zelf een draadantenne zoals een open dipool te maken voor HF. In theorie heeft een dipool een impedantie van 73 Ω, maar in praktijk komt dat vaak nog wat lager uit zodat je hem rechtstreeks zonder antennetuner kan voeden met een coaxiale voedingskabel van 50 Ω.
Een dipool bestaat uit twee stukken draad van een ong. een kwart golflengte die elk met een uiteinde op de voedingslijn worden aangesloten. De totale lengte is dus ong. een halve golflengte.
Bereken de lengte van de hele dipool met de formule 142,5/Freq ( in MHz) = lengte in m. Opgelet: deze formule geldt enkel voor gewone dipolen en "inverted-V"-antennes zonder traps of spoelen ! Een "Inverted-V" is meestal zowat 5 % korter dan een gewone, horizontale dipool. Je kan die lengte ook berekenen met de webpagina van K7MEM. Voor bijv. 14,2 MHz in de 20 m–band geeft dat 10,035 m ( dus ong. de helft van de golflengte ): zie de figuur hiernaast.
Knip een draad op die lengte, of liefst een stukje langer want afknippen is makkelijker dan “aanknippen” ! Je zorgt er dus voor dat de dipool eerst te lang is ( dus op een lagere frequentie resoneert ) want bij het afregelen gaan we hem aan elke kant beetje bij beetje inkorten om hem precies op de beoogde frequentie te brengen. De lengte van dat extra stukje hangt af van de frequentieband en kan je narekenen met dezelfde formule: voor 3,5 MHz moet je voor 100 KHz verstemming, de lengte van de dipool met ong. 1 m aanpassen, maar op 28 MHz slechts ong. 2 cm.
Hou er ook rekening mee dat je aan de uiteinden van de dipool oogjes moet draaien of ze door een ei-isolator moet steken om de antenne op te hangen…
Knip dat stuk van een halve golflengte dan weer precies middendoor, en in principe is je dipool dan klaar !
Je zou die verbinding rechtstreeks aan de coax kunnen solderen maar dat is geen handige en elektrisch correcte oplossing. In praktijk heb je nog een verbindingsstuk nodig voor de aansluiting op de antennekabel en hoort er nog een balun tussen te komen. Die dient om over te gaan van een asymmetrische coaxiale voedingslijn naar de symmetrische dipool. Daarover lees je hieronder meer.

Benodigdheden: geschikt draad

Voor tijdelijke experimenten kan je voor het stralend element soepel, gevlochten snoer gebruiken. Zowat alle soorten courant koperdraad of snoer zijn bruikbaar. De dikte daarvan is niet zo belangrijk bij normaal vermogen, maar hoe dikker en zwaarder het draad, hoe meer het gaat doorhangen en rekken. In principe hoeft het draad niet geïsoleerd te zijn, maar een isolatielaag geeft wat extra sterkte en beschermt het koper wel tegen corrosie. Dat kan belangrijk zijn voor wie niet ver van zee woont: de zoutnevel die daar bij windering weer in de lucht zit is immers erg corrosief. Als je draad gebruikt met witte isolatie ( dat na enige tijd toch grijs wordt van de luchtvervuiling ) zie je dat nauwelijks hangen.
De simpelste manier om snel een open 20 m-dipoolantenne te maken is een stuk tweelingsnoer ( “côte à côte” = 2 x 0,75 mm²) van een goeie 5 m af te knippen en de twee aders van elkaar te splitsen. Is het je bedoeling die antenne maanden of jaren buiten te hangen dan gebruik je beter draad die minder of niet rekt. Koperen ( messing ) installatiedraad van 1,5 of 2,5 mm² ( “VOB” ) is bruikbaar, maar gaat na verloop van tijd toch ook uitrekken waardoor de resonantiefrequentie van je antenne daalt. Hardgetrokken draad, of bronsdraad zoals dat vroeger voor telefoondraden werd gebruikt, zijn een betere keuze, maar moeilijk te vinden.
Bij speciaal antennelitze zijn er koperaders rond een staaldraad gevlochten ( dit wordt bijv. verkocht onder de handelsnaam "Dx-Wire". Het gelijknamig Duits bedrijfje, gerund door een radioamateur, levert allerlei interessant materiaal voor draadantennes en heeft ook een groot assortiment aan glasvezelmasten ).
"Field wire" van het leger is vergelijkbaar van kwaliteit en soms op amateurmarkten verkrijgbaar voor weinig geld. Het bestaat ook uit een combinatie van stalen en koperen draadjes en is uitstekend geschikt om antennes van te maken, maar van de groene variant is de isolatie niet goed bestand tegen het zonlicht. Door het staalddraad zijn deze soorten antennedraad wat "springerig" en niet zo handig voor tijdelijke installaties, bijv. als vakantieantenne. Dit soort draad soldeert ook niet zo gemakkelijk als gewoon koperdraad.
Recent is er ook antennelitze op de markt gekomen met in plaats van staaldraad, kevlardraad als versterking. Daardoor is dit draad veel soepeler en lichter, maar natuurlijk ook vrij prijzig.
Aluminiumdraad ( zoals gebruikt voor weideafsluitingen ) is licht, sterk en goedkoop, maar iets moeilijker te solderen dan koperdraad; zie daarvoor de artikels in CQ-QSO van september en november 2014.

Wat heb je verder nog nodig om een dipool te maken ? Een lange rolmeter is erg handig: je kan soms goedkope rolmeters van 30m/100' vinden van Chinese origine. Die zijn ideaal om draadantennes mee af te meten. Sommigen gebruiken ook laser- of ultrasoonmeettoestellejes. Dat gaat ook goed, maar dan moet je het begin van de draad aan een groter oppervlak bevestigen ( muurtje, in een deur klemmen...) om het meetsignaal tegen te reflecteren.
Voorts heb je natuurlijk nog een kniptang nodig. Let op: voor antennedraad met een stalen kern is doorslijpen met een Dremel-slijpschijfje op hoge snelheid een beter idee dan doorknippen.
Om de antenne precies op de gewenste frequentie te krijgen, zijn er verschillende mogelijkheden: een ruisbrug, een dipmeter, een zender met een SWR-meter die je op zéér laag vermogen afstelt...

Veruit het handigste is een zgn. "antenneanalyser": een toestelletje met een nauwkeurig afstembare rf-generator en een SWR-meter. Door de frequentie van die generator te variëren, zie je meteen waar de "dip" d.w.z. de resonantiefrequentie van de antenne zit. Met een paar keer bijknippen kan je zo heel snel de antenne precies afregelen op de frequentie waar je hem wil hebben.
Een dipool is een soort antenne waarvan de efficiëntie al vele jaren bekend is: bij zo'n klassieke antenne volstaat het hem af te regelen op de laagste SWR. Als je echter meer exotische antennes wil uitproberen, moet je er rekening mee houden dat enkel een lage SWR op de antenneanalyser, geen garantie is dat de antenne goed straalt. Immers: een dummyload heeft ook een perfecte SWR, maar daar zal je niet veel DX mee werken. Aan de andere kant kan een antenne met een slechte SWR, wél efficiënt zijn als je een goede voedingslijn gebruikt en je eindtrap daarbij zijn volle vermogen afgeeft. Kortom: een antenne-analyser geeft een goede eerste aanwijzing van de resonantie van een antenne, maar de ultieme test gebeurt op de band via rapporten van medeamateurs.

Middenstuk, isolatoren en bevestiging

Op het einde van je voedingslijn bevestig je een middenstuk met een connector, bijv. een SO-239: een vrouwelijk chassisdeel voor een PL-259-plug.
Je kan zo'n middenstuk gemakkelijk zelf maken van een stukje stevig isolatiemateriaal, bijv. plexiglas of een stukje van een snijplank uit de keuken, en een los chassisdeel. Voorgeboorde plaatjes plexi zijn ook voor enkele Euro's te koop, onder meer bij "Dx-Wire"- kijk op de pagina "isolatoren". Belangrijk is dat je in het kunststofplaatje extra gaatjes maakt om je dipooldraden door te steken bij wijze van trekontlasting. Op dat plaatje wordt dan in de meeste gevallen een balun bevestigd ( bijv. met siliconen of een weerbestendige lijm ): een ringkern met twee wikkelingen ( zie hieronder ). De ene wikkeling wordt aangesloten op de dipooldraden, aan de andere op de achterzijde van een coax-chassisdeel. Daarvoor komt aan een van de bevestigingsboutjes van het chassisdeel een soldeeroogje. Het andere eind van die wikkeling gaat naar de middenpen van het chassisdeel.
Op de plaatjes hiernaast zie je dat de dipool-benen rechtstreeks aan het chassisdeel zijn gesoldeerd, dus zonder balun er tussen. In feite is dat geen correcte oplossing, maar als noodoplossing, bijv. op de velddag waar je weinig risico loopt storingen te veroorzaken, is het bij droog weer aanvaardbaar.
Voor de transmissielijn moet je ook een trekontlasting maken om te voorkomen dat de coax door zijn eigen gewicht loskomt van de connector - denk er om dat de wind daar constant mee zit te wiebelen... Meestal wordt de voedingslijn met kabelbandjes of goede tape aan de mast bevestigd, maar bij een vrijhangende dipool moet je de coaxconnector ontlasten door de kabel stevig aan het dipoolmiddenstuk te bevestigen.
Zorg tenslotte ook voor goede isolatoren aan de uiteinden van de dipool. Nylon- of polytheentouw, strips van plexiglas of een andere kunststof, of ei-isolatoren ( verkrijgbaar bij tuincentra zoals Aveve, rek van de weideafsluitingen ! ) kunnen daarvoor dienen. Let wel op met sommige soorten kunststoftouw: bijv. wit polyamidetouw verpulvert bij langdurige blootstelling aan het zonlicht. Over het algemeen weerstaan zwarte kunststoffen beter aan het zonlicht ( touw, kabelbandjes... ).

Voor een duurzame opstelling moet je de middenaansluiting of de balun te beschermen tegen weersinvloeden. Je kan in plaats van dergelijke kunststofplaatjes, stevige plastig doosjes gebruiken. Spatwaterdichte aftakdozen uit het electrorek zijn erg geschikt als ze uit stevig "hard plastic" bestaan. Zacht plastic weerstaat immers niet lang aan het geschommel van antennedraden in de wind. Je kan het coax-chassisdeel dan in de onderzijde monteren waardoor er geen bocht in de voedingslijn hoeft te komen.

Voor permanente antennes gebruik je best degelijke, roestvrije schroeven en kabelklemmen; vermijd rechtstreeks contact tussen koperen, aluminium en roestvrij-stalen onderdelen. Op die contactpunten ontstaat gemakkelijk galvanische corrosie wat leidt tot slechte contacten. Inox montagemateriaal kan je op de radiomarkt vinden, onder meer bij Lucien, 0N5TR, die je op veel hambeurzen tegenkomt. Kijk daar ook uit voor zelfvulcaniserende rubbertape: dat is goed spul om connectors waterdicht te houden.
Voor andere, moeilijk te omwikkelen verbindingen kan je op sommige markten "liquid electrical tape" of "plastic dip" op de kop tikken. Dat is echt "vloeibaar plastic" dat je zoals verf met een borstelje aanbrengt om een verbinding te beschermen tegen vocht. Het druipt als honing en het duurt wel een aantal uren eer het spul echt droog is, maar het is duurzaam, blijft soepel en het isoleert voortreffelijk. Gebruik het op eigen risico en enkel in openlucht want het goedje bulkt van de oplosmiddelen...

Balun

Voor een permanente opstelling is het beter meteen een balun te monteren op het einde van de coaxkabel. Die zorgt voor de aanpassing van de symmetrische dipool op de asymmetrische coax waardoor je mantelstromen langs de buitenzijde van de coax voorkomt. Mantelstromen veroorzaken gemakkelijk RF-instraling en verstoren ook het stralingspatroon van je antenne. Hiernaast zie je een foto van een goedkope commerciële balun die mechanisch niet al te solide is uitgevoerd. Ook hier geldt dat je voor goede kwaliteit betaalt...
Een balun heeft wel het nadeel dat de massa van het voedingspunt groter wordt en apart ondersteund of opgehangen moet worden.
Voor tijdelijke opstellingen, bijv. op een velddag, is zo’n balun strikt genomen niet noodzakelijk, zeker als je antenne goed afgetuned is.

Gebruik je liever een symmetrische, open voedingslijn, dan heb je geen echte balun nodig, maar wel een gelijkaardige RF-transformator om de hoge impedantie van de transmissielijn aan te passen aan de 73 Ω van de draaddipool.

Voor HF kan je zo'n balun of RF-transformator ook zelf bouwen met ringkernen. Daarvoor gebruik je een ( of meer ) geschikte ferriet-ringkern(en). Die hebben bijna allemaal dezelfde potloodgrijze kleur, maar ze hebben wel erg uiteenlopende eigenschappen. Daardoor bestaat er ook geen universeel recept om een balun te maken, het aantal windingen hangt af van de eigenschappen van het ferriet en van het frequentiebereik. Je zal dus wat moeten experimenteren om het precies aantal wikkelingen uit te zoeken in functie van het frequentiebereik dat je wil bestrijken. Een beproefde oplossing bestaat er in een stukje dunne, soepele coaxkabel op een welbepaalde manier op een grote ferrietring te wikkelen. De samenstelling van het ferriet kan je niet herkennen aan het uitzicht: pas dus op met goedkope, ongedefinieerde kernen van de rommelmarkt ! Een praktische handleiding voor de bouw van een eenvoudige 1/1 balun werd in Funkamateur van december 2015 gepubliceerd.
Een andere manier om een balun te maken is een hele rij ferrietringen over het eind van de coaxleiding te rijgen. Omdat je daar al snel 10 à 20 ferrietringen voor nodig hebt, is dat gewoonlijk niet de goedkoopste oplossing.

Amidon ( de handelsnaam van Micrometals ) is een bekend Amerikaans merk van dergelijke ringkernen die vaak door radioamateurs worden gebruikt. ( In feite is Amidon vooral bekend voor poederijzerkernen die in verschillende kleuren en diameters bestaan. Deze worden ook wel gebruikt voor balun's, maar zijn minder geschikt - al hangt dat wat van het beoogde frequentiebereik af. De kleuren geven de samenstelling aan, voor HF-trafo's gebruiken we meestal de rode ( nr "2" ) voor de lagere HF-banden (tot 30 MHz ) en gele ( nr. "6" ) voor de hogere banden ( tot 50 MHz ).)
Commerciële baluns kan je je van verschillende merken aanschaffen, met uiteenlopende prijzen en kwaliteit. Onderdelen én gebouwde baluns kan je bestellen in de webshop van Communicationworld in Nederland. Ook 0N4FU levert onderdelen en kant-en-klare baluns van uitstekende kwaliteit, ook voor grotere vermogens. De Duitse firma Profi-Electonic is op sommige hambeurzen aanwezig en verkoopt daar - buiten de ringkernen zelf - ook uitgebreide documentatie over. Op deze site staan ook afbeeldingen en karakteristieken van diverse ringkernen.
Voor VHF bestaat de eenvoudigste balun uit een eind opgerolde coaxkabel net onder de antenne ( een rolletje van een 10-tal windingen met ong. 20cm diameter - afhankelijk van de soepelheid van het type coaxkabel ).

Bijknippen op de juiste frequentie

De berekende lengte van een antenne is slechts een benadering van de werkelijke lengte. De preciese lengte wordt immers beïnvloed door diverse factoren: waaronder de effectieve gebruiksfrequentie, de omgeving van de antenne, de diameter en isolatie van de draad enz. Een dipool hoort in principe een halvegolflengte hoog te hangen, dus op 10m voor onze 20m-dipool. Hang je hem lager op dan daalt zijn impedantie en verandert ook zijn stralingsdiagram. Als je de dipool dicht bij de grond afregelt, zal je zien dat zijn resonantiefrequentie wat verhoogt als hij daarna op zijn normale hoogte opgehangen wordt... Hou daarmee dus rekening als je begint bij te knippen. Een dipool precies aftrimmen vergt wat ondervinding; het is ook geen exacte wetenschap. Regel de antenne ook af "in de vrije ruimte", blijf dus uit de buurt van grote metalen voorwerpen, bijv. een afsluiting of een afdak. Let er voort op dat beide dipoolhelften zo veel mogelijk symmetrisch tegenover de aarde en omgevingselementen ( muren, afsluitingen... ) hangen.

Op deze foto werd luidsprekersnoer gebruikt om snel de hierboven geschetste 20 m-antenne te maken. De berekende lengte werd aangeduid met een rode stip. Beide aders werden tegelijk naast elkaar gemerkt ( voor het splitsen van het tweelingsnoer ) zodat je exact symmetrisch kan bijtrimmen. Om dat te vergemakkelijken werden 10 cm onder en boven zwarte merktekentjes op beide aders aangebracht. Het snoer werd hier dus 10 cm langer afgeknipt dan berekend.



Daarna worden beide aders van elkaar losgetrokken, er komt een half kroonsteentje ("luchterklem") op, het einde gaat door een isolator, en dan weer door het kroonsteentje. Dit isolatie-eitje werd gerecupereerd van een militaire antenne uit het oostblok, maar je kan natuurlijk gelijk welke isolator gebruiken. Als je de antenne afspant met goed isolerend touw kan je zelfs het eitje weglaten en gewoon een oogje plooien. Hoe je het ook aanpakt, in elk geval moet je ook een paar cm extra lengte behouden voor de bevestiging van de dipooleinden. In praktijk houdt de bovenvermelde berekeningsformule voor de dipoollengte geen rekening met die extra centimeters: ze geeft de lengte tussen de aansluiting op de balun en het "verste" punt van de lus door de isolator. Nu kan je de draadantenne op hoogte brengen en zijn resonantiepunt zoeken.
Als het goed is ligt dat nu iets onder de 14 MHz - we hadden onze dipooldraden immers wat te lang genomen. In praktijk kan je de dipooleinden in eerste instantie - voor je begint te knippen ! - een eindje rond elke antenneuiteinde twisten om bij benadering het resonantiepunt te vinden.

Voor je definitief begint te trimmen moet je eerst uitmaken waar je het resonantiepunt precies in de band wil hebben: als je eerder boven in de band wil werken, bijv. voor 14,306 MHz de "vakantiefrequentie" die de UBA voorstelt, zal je een paar cm meer moeten afknippen dan als je DX in CW wil doen rond 14,005 MHz.
Knip nu telkens ongeveer een cm weg aan elk uiteinde van de dipool en schuif de draad verder door het eitje en het kroonsteentje en meet opnieuw. Je zal merken dat één cm weinig verschil maakt bij een 80m antenne, maar wél bij een 10m-dipool. Het komt er dus op aan de dipool zo te knippen dat je op je favoriete frequentie een goede SWR haalt ( < 1,5 ) en tegelijkertijd een zo groot mogelijk bereik met een SWR < 3,0 binnen die amateurband haalt. Op een brede band zoals 80 m is het quasi onmogelijk een dipool te maken die over de hele band een lage SWR haalt. Je moet dus een compromis zoeken en het resonantiepunt in dat deel van de band te leggen waarvoor je de antenne het meest gebruikt - zie het voorbeeld hieronder. Hou er wel rekening mee dat de resonantiefrequentie gewoonlijk nog wat naar boven verschuift als je de antenne hoger ophangt dan het niveau waarop je hem nu hebt afgeregeld.
Probeer de SWR zo laag mogelijk te krijgen, best < 1,5 - maar lig er niet van wakker als je hem niet tot op de ideale 1/1 krijgt; in sommige omstandigheden lukt dat gewoon nooit. In theorie heeft een horizontale dipool immers een impedantie van 73 Ω zodat hij nooit perfect aansluit op een coaxiale voedingslijn van 50 Ω. Door de dipool als inverted-V op te hangen kan je die 73 Ω nog iets lager krijgen. Als je een transmissielijn van goede kwaliteit gebruikt, is een iets hogere SWR helemaal geen drama.

Op het diagram hiernaast zie je schematisch hoe je het resonantiepunt kan verschuiven naar rechts door de dipoolbenen bij te knippen. De paarse curve is in principe ideaal voor CW in het DX-venster onderaan de band, maar is voor de rest niet optimaal omdat ongeveer de helft van de "dip" onder de 14 MHz-band ligt. De groene curve is al iets beter, maar als je weet dat de meeste SSB-activiteit zich tussen de 14,180 en 14,280 MHz afspeelt, kan je de dip best nog iets meer naar rechts verleggen. Voor de UBA-vakantiefrequentie van 14,306 MHz moet er dus nog een paar cm extra af... Je zal dus hoe dan ook een compromis moeten zoeken: een antenne die over de hele lijn perfect is bestaat enkel in advertenties !
Het gemakkelijkst gaat dat aftunen met een zgn. “antenne-analyser”, een meettoestel met een soort geijkte signaalgenerator. Misschien kan je zo’n apparaat lenen bij je club of een bevriend amateur.


Draaddipolen voor meerdere banden

Als je eenmaal een goedwerkende dipool hebt kan je die gemakkelijk uitbreiden voor lagere banden door aan de dipoolbenen een extra lengte draad toe te voegen. Als je bijv. beide "benen" van een 20m-dipool verlengt met ong. 5 m, resoneert hij op 40 m. Je moet dat natuurlijk wel even uitmeten: eerst knip je de 20 m dipool op de juiste lengte. Dan kan je aan elke kant ong. 5 m met een stekkertje-en-busje toevoegen en ook dat verlengstuk weer precies op de juiste lengte knippen. Om van band te veranderen moet je dan enkel de stekkertjes losmaken of verbinden. Sommige amateurs gebruiken kleine schakelaartjes maar dan is het moeilijker visueel te controleren of ze 'aan' of 'uit' staan.

Je kan op die manier eenvoudig een dipool maken voor allerlei combinaties van banden. Heb je er bijv. een voor 10, 15 en 20 m dan kan je voor de WARC-band van 17 m eventueel in elk "been" voor 15m een extra stukje snoer in het busje steken en naar beneden laten hangen.
Je kan ook in beide "benen" van de dipool tusssen de stekkertjes een spoel invoegen. Als je bijv. een spoel van ong. 40 µH aanbrengt tussen de 20/40m aansluiting, resoneert de antenne op 80m, zonder dat je beide "benen" fysisch met 10 m draad moet verlengen. De bandbreedte op 80 m wordt dan wel beperkt tot enkele tientallen kHz, maar die kan je in portabele situaties nog wel wat verschuiven door de hoogte van de antenne te veranderen.
Uiteraard werkt dat ook als je de antenne ophangt als een "inverted V": dat is handig voor een tijdelijke opstelling, bijv. als vakantieantenne.
Zorg wel voor een trekontlasting zodat de stekkertjes niet loskomen door de trekspanning op de "benen". Men noemt dergelijke "modulaire" dipolen soms "link-dipole". Op het internet kan je diverse bouwbeschrijvingen vinden, bijv. deze van de Australische amateur VK3ZPF.


Voor een meer permanente installatie kan je in plaats van stekkertjes, parallelkringen ( "traps" ) in de benen van de antenne opnemen. Dat heeft het voordeel dat je niet telkens de antenne naar beneden moet halen om van band te wisselen. Omdat die traps de dipool elektrisch verlengen, wordt de totale lengte van de antenne aanzienlijk korter voor dezelfde frequentie. Het nadeel van traps is dat ze de bandbreedte van de antenne verminderen. Je moet dus vooraf uitmaken voor welk deel van elke band je de antenne optimaliseert.
Op die traps kunnen grote stromen en spanningen komen, waardoor een solide opbouw noodzakelijk is. Bovendien moet de boel ook weerbestendig zijn. Er bestaan allerlei oplossingen voor die traps: sommigen gebruiken stukjes printplaat als spanningvaste condensator, anderen werken met spoelen gemaakt van stukken coaxkabel. In de diverse amateurbladen vind je zeker goed geïllustreerde artikels over hoe je dat best aanpakt. Kelemen is een Duits merk van degelijk gebouwde commerciële draaddipolen met traps; het wordt tegenwoordig verdeeld door Wimo.

Een andere mogelijkheid is verschillende volledige dipolen aansluiten op hetzelfde voedingspunt. Hoe eenvoudig het idee ook is, het werkt voortreffelijk. Probeer ze dan haaks op elkaar - of minstens met een zekere afstand uit elkaar - op te hangen om te voorkomen dat ze elkaar beïnvloeden. Voor een vaste opstelling is dat een meer geschikte oplossing omdat je dan niet telkens de antenne naar beneden moet halen om van band te veranderen, maar het vergt uiteraard wat meer grondoppervlak.

Hoe hang je de draaddipool op ?

Om DX te werken wil je gewoonlijk zoveel mogelijk van je signaal laag afstralen. Dan is het belangrijk dat je dipool op een halve golflengte boven "de aarde" hangt. Let op, dat is niet noodzakelijk het grondniveau, dat hangt af van de geleidbaarheid van de aarde onder de antenne, dus onder meer van het vochtgehalte en het grondwaterpeil. Een "te laag" hangende dipool werkt ook, maar dan vooral op relatief korte afstanden omdat meer signaal recht omhoog gaat en door de ionosfeer weer recht naar beneden wordt gereflecteerd. Dat effect noemt men NVIS-propagatie. Dat is voor goed voor betrouwbare verbindingen op de lage HF-banden binnen Europa maar minder geschikt voor DX-verkeer.
Best hangt de dipool horizontaal, met beide benen even ver van de aarde om de symmetrie te bewaren. Als dat om praktische redenen niet lukt is dat niet dramatisch: het verstoort vooral de gelijkmatige afstraling in alle richtingen en veroorzaakt RF-stromen op de buitenmantel van de coax, zodat je meer kans op RFI hebt. Als je de dipool niet volledig gestrekt kan ophangen, kan je hem misschien wel als een 'omgekeerde V' ( "inverted V" ) ophangen: het voedingspunt aan een hoge paal en de twee uiteinden schuin naar beneden, elk tot op ongeveer dezelfde hoogte boven de grond. Dat werkt ook erg goed, vooral omdat de impedantie wat verder daalt richting 50 Ω. De resonantiefrequentie wordt dan meestal iets lager.
Een dipool straalt in principe in zowat alle richtingen even sterk, behalve in het verlengde van de antenne. Als je dus graag veel DX wil werken is het iets voordeliger de antennedraad NO-ZW te oriënteren, dan straalt hij vooral haaks daarop, dat wil zeggen NW ( = VS ) en ZO ( Azië ) - maar erg veel verschil maakt dat niet. Als je in een gebouw zit met veel storende toestellen, kan het voordelig zijn de dipool in een rechte hoek tegenover de gevels op te hangen zodat hij wat minder van die QRM oppikt.

Tenslotte - het spreekt voor zich dat je een antenne NOOIT in de buurt van spanningsdraden ( netspanning, telefoon... ) hangt. Dat zijn niet enkel storingsbronnen - je wil vooral niet dat er bij een hevige storm, spanning op je antenne kan komen: dat is levensgevaarlijk voor jezelf én voor je station !