Randapparaten

Let op: heel wat van de toebehoren op deze pagina vergen kabels of connectors die verschillen naargelang het merk ( en soms type ) van transceiver waar ze op aangesloten worden. Meestal heb je de keuze tussen toebehoren van het merk zelf, of van onafhankelijke merken.
Er kunnen grote prijs- en kwaliteitsverschillen bestaan tussen merkproducten en andere - en niet altijd in het voordeel van de merkproducten !
Als je niet het allernieuwste wil, kan je op radiomarkten vaak aan een zacht prijsje tweedehands professionele toestellen aankopen die kwalitatief veel beter zijn dan moderne producten die voor de amateurmarkt gecommercialiseerd worden.

Gestabiliseerde voedingen

Veruit de meeste toestellen werken op 13,8 V zodat je ze desgewenst ook in de auto kan gebruiken. Zie daarvoor de pagina over mobiele toepassingen.
Maar ook veel grote toestellen die enkel bedoeld zijn voor een vaste installatie, moeten met 13,8 V gelijkspanning gevoed worden. Voor een “standaard”-transceiver met 100 W uitgangsvermogen moet je voeding in de pieken zeker 20 A stroom kunnen leveren; voor een mobiele set van 50 W RF-uitgangsvermogen moet je voeding ongeveer 10 A continu geven. Bij ontvangst ligt het stroomverbruik meestal veel lager: in de orde van 2 A. Met een geschikte voeding kan je dus perfect een toestel dat bedoeld is voor mobiel gebruik, in je shack aan het werk zetten.
Bij een eenvoudige, niet-gestabiliseerde voedingen schommelt de uitgangsspanning in functie van de belasting en zit er 50 Hz-gezoem van de netspanning op de uitgang. Dat kan allerlei rare effecten hebben op je modulatie waaronder brom: dergelijke eenvoudige voedingen kan je in geen geval gebruiken voor de voeding van je amateurstation.

Je hebt daarvoor een gestabiliseerde voeding nodig die voldoende stroom kan leveren. Let er op dat men in de specificaties soms niet de stroomsterkte vermeldt die de voeding continu kan leveren, maar enkel de piekstroom die zij slechts gedurende een korte tijd kan opbrengen. Een voeding die je te veel belast gaat brommen, of zelfs "hikken": ze valt uit als je de PTT indrukt, en komt weer op als je die loslaat.
Gestabiliseerde voedingen bestaan in twee soorten: de klassieke "lineaire" met een transformator en zgn. “schakelende voedingen” ( soms ook wel "geschakelde" voedingen genoemd ). De eerste maken gebruik van een grote, zeer zware transformator en hebben in feite maar een beperkt rendement.
Schakelende voedingen werken met een zeer kleine spoel, maar door een hoge schakelfrequentie te gebruiken ( in de orde van 50 tot 100 KHz ) hebben zij een veel beter rendement: ze zijn dus veel kleiner en lichter en verspillen minder energie. Tegenwoordig worden ze overal gebruikt: in computers, allerlei elektronica zoals TV’s en stereoketens, laders van GSM’s en PC's enz… Ze bestaan in diverse vormen. Inbouwvoedingen zijn op het internet zeer goedkoop te vinden, maar de aansluitingen liggen bloot. Je kan ze dus niet los "op tafel" gebruiken. Er bestaan ook degelijke "tafelmodellen", zelfs toestellen die speciaal ontstoord zijn voor amateurgebruik.
Het belangrijkste nadeel is dat hun hoge schakelfrequentie je ontvangst vreselijk kan storen. Let daar dus op als je een voeding koopt: ze moet zeer degelijk ontstoord zijn. Als de voeding in een metalen kast zit is dat dikwijls al een goede aanwijzing. Bij sommige schakelende voedingen kan je de schakelfrequentie verstellen zodat je desgevallend stoorsignalen in je ontvanger kan wegregelen. In sommige transceivers kan je ook optioneel een ( schakelende ) voedingsmodule inbouwen.

Je kan gerust meer dan één toestel op eenzelfde voeding aansluiten, bijv. een HF én een VHF transceiver. Dan kan je tegelijk op twee banden luisteren / stand-by zijn. Tegelijk zenden op twee banden kan de voeding wellicht niet trekken, maar in praktijk is dat nogal moeilijk...
Sommige toestellen moét je op dezelfde voeding als de transceiver aansluiten, bijv. een automatische antennetuner. Om dat gemakkelijk en netjes op te lossen kan het nuttig zijn ook op het achterpaneel van de voeding aansluitingen te maken, dat is helemaal niet moeilijk. Let er dan wel op voldoende dik draad te gebruiken. Als je een hele reeks toestellen op je voeding wil aansluiten kan je ook een speciaal DC-stekkerblok gebruiken, maar zorg er voor dat je DC-leidingen niet te veel weerstand hebben, dus kort en dik zijn. Door de grote stroom die loopt bij het zenden veroorzaakt te veel weerstand in de DC-leiding, een spanningsval waardoor je vermogen substantieel kan verminderen.

Wil je allerlei zelfgebouwde toestellen voeden, dan heb je een regelbare voeding met een stroombegrenzing nodig. Die is dan voorzien van zowel een Volt- als een Ampèremeter. Een dergelijke voeding die je kan instellen tot bijv. 30 V bij 3A is onmisbaar voor wie echt met allerlei schakelingen wil experimenteren.

Denk ook eens na over welk type gelijkstroomstekkers je wil gebruiken. Standaard zijn veel basistransceivers voorzien van een zgn "Molex"-aansluiting met 2 x 2 contacten voor de DC-aansluiting. Die connectors zijn courant in de VS, maar bij ons moeilijk te vinden. Veel amateurs sluiten hun toestellen aan met klassieke “banaanstekkers”, maar als je + ( rood ) en – ( zwart ) omwisselt maak je kans op serieuze kosten… Zorg dus dat àl je aansluitingen en stekkers zeer duidelijk gemerkt zijn.
Een beter alternatief – maar nog niet zo courant te krijgen - zijn de “Powerpole” aansluitingen van de Amerikaanse firma Anderson: die kan je niet verkeerd aansluiten. Ze bestaan in enkele varianten naargelang de maximale stroomsterkte. Nadeel daarvan is dan weer dat je ze met een speciaal werktuig moet bevestigen en dat je minder compatibel wordt met andere amateurs die die pluggen niet gebruiken. Dat kan vervelend zijn bij activiteiten in clubverband.

Externe luidspreker

Het lijkt banaal, maar een vrij grote externe, naar voor gerichte luidspreker geeft een veel betere klank dan het kleine luidsprekertje dat in de meeste transceivers is ingebouwd. Kleine luidsprekers die bedoeld zijn voor mobiele transceivers, zijn gemakkelijk te vinden op radiomarkten; maar je kan ook gewoon zelf een luidspreker van een oude radio of iets dergelijks, in een net houten kastje inbouwen. Sommige ( oudere ) transceivers werden verkocht met een bijpassende voeding waarin meteen ook zulke externe luidspreker ingebouwd was.

Microfoons en hoofdtelefoons

Microfoons bestaan in verschillende types en de aansluitingen variëren sterk tussen de verschillende merken en types van transceivers.
In praktijk worden op moderne toestellen nog twee types microfoons gebruikt: "electret"-microfoons die een kleine externe voedingsspanning nodig hebben, en dynamische die die niet behoeven. Uiteraard kan je die beide types niet zonder meer uitwisselen: al naargelang het geval heb je andere aansluitingen of een adapter nodig.
Tafelmicrofoons - gewoonlijk met een dynamisch element - worden tegenwoordig niet zo vaak meer gebruikt. Veel amateurs gebruiken een handmicrofoon die voorzien is van een electret-celletje. Dat werkt vrij goed voor normaal huis-, tuin- en keuken gebruik. Soms zit dat kleine microfooncelletje niet helemaal juist onder het gaatje van de microfoonbehuizing. Dat gaatje wat vergroten of het celletje op de juiste plek zetten kan dan een spectaculaire geluidsverbetering opleveren.
Voor mobiele VHF-UHF toestellen is een microfoon met DTMF-toetsen nuttig als je bijv. Echolink wil gebruiken; dergelijke microfoons zitten meestal niet standaard bij het toestel maar zijn een extra optie.
Voor je station thuis kan je een losse handmicrofoon combineren met een mono-hoofdtelefoon. Zo'n hoofdtelefoon heeft alvast het voordeel dat je huisgenoten niet continu hoeven mee te "genieten" van de "ethermuziek" ! Bovendien zal je merken dat de geluidskwaliteit via een hoofdtelefoon ( of een externe luidspreker ) een stuk beter klinkt dan diegene die uit de meeste ingebouwde luidsprekertjes komt.

De "professionals" onder de amateurs gebruiken een complete "headset": een hoofdtelefoon met aangebouwde microfoon. Wil je gaan contesten dan is een degelijke mono-hoofdtelefoon met aangebouwde microfoon, in combinatie met een voetschakelaar om de PTT te bedienen, onmisbaar: je hebt immers je twee handen nodig om je verbindingen in te tikken en de transceiver te bedienen.
De goedkope headsets voor de PC zijn niet direct bruikbaar omdat ze niet de goede aansluitingen hebben. Daar heeft de Duitse firma Eurofrequence iets op gevonden: zij levert dergelijke "Skype"-headsets met stekkers voor diverse microfoonaansluitingen voor amateurtransceivers.
Dat is natuurlijk goedkoper, maar ook kwalitatief minder dan de producten van de Amerikaanse firma Heil die voor veel amateurs de standaard zijn. De microfoonkapsels voor deze sets bestaan in verschillende versies al naargelang je stem en de modulatiekwaliteit die je wenst. Naargelang het merk en type van je transceiver heb je een verschillend adapterkabeltje nodig voor de aansluiting van zo een Heil-headset. Aan zo'n kabeltje hangt ook een aansluiting voor een PTT-voetpedaal ( of handschakelaar ).
De meeste Heil-headsets zijn half-open, dat wil zeggen dat je nog vrij veel omgevingsgeluid hoort. Er bestaan ook professionele sets van andere merken die bijv. in de luchtvaart gebruikt worden en die volledig gesloten zijn: je hoort dan quasi niets van je omgeving. Let er bij dergelijke headsets op dat de aansluitingen compatibel zijn met je transceiver.

Als je voor het contesten een voetpedaal nodig hebt, kijk je best uit naar een stevig, metalen exemplaar dat letterlijk tegen een stootje kan. ( Tip: op het internet kan je ze gemakkelijk vinden als toebehoren voor tatoeëermachines : zoek dus op "tattoo pedal" !) Meestal zit aan de kabel een 6,35 mm mono phonestekker. Lijm zo nodig onder de voetschakelaar enkele stukjes rubber of iets dergelijks om te voorkomen dat hij wegglijdt op een glad vloeroppervlak.

Overigens is de kans groot dat je voor het aansluiten van diverse toebehoren, audiostekkers zal nodig hebben om zelf je aansluitkabeltjes te maken. Daarvoor worden meestal mono of stereo "phone"- of "audiostekkers" gebruikt van 3,5 mm ( 1/8 ") of 6,35 mm (1/4"). Die bestaan in een goedkope plastic versie of in een professionele metalen uitvoering - die uiteraard beter maar wat duurder is. Voor communicatie-hoofdtelefoons wordt meestal mono 6,35 mm gebruikt en voor paddles een 6,35 mm stereo - maar kijk voor alle zekerheid in de handleiding. Zet een assortimentje van dergelijke stekkertjes op je boodschappenlijstje en ook een aantal meters afgeschermde audiokabel. Op de website van de Amerikaanse ARRL kan je een artikel uit QST downloaden met informatie over de aansluiting van dergelijke stekkers.

SWR- en powermeter, dummy load

Daarmee meet je hoeveel vermogen er uit je transceiver gaat, en hoeveel er weer terugkomt als je transmissielijn niet alle vermogen correct aan de antenne kan afgeven. Meestal worden beide toestellen in één enkel kastje samengevoegd en de meter met een schakelaar omgeschakeld. Er bestaan verschillende modellen, met twee aparte meters of met één enkele meter met twee naalden ( "cross-needle" ). Meestal moet je kiezen voor welk bereik je een meter koopt: HF, VHF, UHF. Al naargelang de interne constructie zijn sommige modellen meer of minder frequentieafhankelijk. Dat bepaalt natuurlijk ook de prijs. Professionals gebruiken vermogenmeters van het Amerikaanse merk "Bird" ('Thruline model 43') waarbij je dan een of meer losse "stoppen" moet kopen naargelang het gewenste frequentie- en vermogensbereik. Bekende merken voor amateurmateriaal zijn Daiwa en Nissei, maar je kan zoiets ook gemakkelijk zelf maken.
In de meeste transceivers is echter al een mogelijkheid ingebouwd om SWR en uitgangsvermogen te meten. Je hebt dus strikt genomen meestal geen externe meters nodig - denk er om dat ze ook weer extra verliezen veroorzaken - maar zo'n swingende meter is natuurlijk wel een eyecatcher in de shack !

Om je powermeter te ijken is het handig over een "kunstantenne" of "dummy load" te beschikken. In feite is dat niet meer dan een zware weerstand van 50 Ω waar je mee kan testen of je zender het volle vermogen afgeeft. Je doet dergelijke tests dus niet op je antenne ( die misschien ook niet exact een impedantie van 50 Ω vertoont op je testfrequentie ). Die dummy load moet dan wel gedurende een bepaalde tijd je volledig zendvermogen kunnen dissiperen. Goede dummy loads hebben een quasi zuiver resistieve impedantie en kan je niet enkel op HF maar tot in het UHF-gebied gebruiken. Daardoor kan je die van goede kwaliteit dikwijls herkennen aan hun N-connector.
Overigens kan je tegenwoordig gemakkelijk in de handel weerstanden vinden van precies 50 of 100 Ω o.m. in de vorm van een vermogentransistor ( TO-220-huisje ). Met zo'n ding, een forse koelvin en een vrouwelijk chassisdeel is het niet moeilijk om zelf een goede dummy load te knutselen. In sommige ATU's is een dummy-load ingebouwd.

Antennetuner of ATU

In principe heb je geen antennetuner nodig als je antenne zelf op de juiste frequentie is afgestemd. In praktijk gebruik je een antenne vaak op frequenties die wat afwijken van de frequentie waarop de antenne is bemeten. Als die afwijking te groot is, loopt de SWR van je antenne op en regelt de eindtrap van een moderne zender automatisch zijn uitgangsvermogen terug. Onthou dat een antennetuner geen oplossing is voor een slechte antenne: hij zorgt er enkel voor dat je eindtrap met 50 Ω belast wordt en niet automatisch teruggeregeld wordt. Met een tuner kan je misschien wel een breinaald afstemmen, maar het spreekt voor zich dat die breinaald dat vermogen niet efficiënt uitstraalt, het gaat verloren in de tuner en de coaxkabel...

Antennetuners bestaan er in alle maten en soorten, met verschillende types netwerk, uiteenlopende max. vermogens die ze kunnen verwerken, met meer of minder efficiëntie, en met enkel een ongebalanceerde uitgang voor coax, of ook een gebalanceerde uitgang voor symmetrische voedingslijn. Je kan op een antennetuner met enkel een assymmetrische coaxaansluiting, een symmetrische voedingslijn aansluiten als je er een balun ( 6/1, 9/1 ... ) tussen steekt. Die moet dan wel een voldoende grote ringkern bevatten om eventueel een forse misaanpassing te kunnen doorstaan.
Uiteraard is een tuner met een groot aanpassingsbereik interessanter dan één met een klein van bijv. maar 1 op 3. De meeste tuners werken enkel op de HF-banden. Op VHF en hoger worden meestal geen tuners gebruikt omdat de antennes op die banden voldoende breedbandig zijn.
Zo'n ATU kan je zelf bouwen als je over wat handigheid en gereedschap voor metaalbewerking beschikt. De componenten vind je nog wel links en rechts op hambeurzen. Sommige tuners gebruiken een laagdoorlaat-netwerk dat niet enkel een impedantieaanpassing realiseert, maar dat meteen ook harmonischen verzwakt. Dat kan nuttig zijn als je problemen met RFI hebt. Een andere oplossing daarvoor is dat je een laagdoorlaatfilter in je voedingslijn opneemt. Ook dat kan je gemakkelijk zelf bouwen, of kopen.

Als je een commerciële antennetuner wil kopen moet je het aanbod van de Amerikaanse firma MFJ eens bekijken. Dat is een bekende leverancier van allerlei hamspul, waaronder ook een heel gamma aan manuele tuners.
Deze leverancier verkoopt ook varianten die bedoeld zijn om counterpoises mee af te stemmen, maar in feite werken die precies hetzelfde als een manuele tuner voor een willekeurige draadlengte.

Antennetuners met een echte symmetrische uitgang ( geen bijgeschakelde balun achter een asymmetrisch netwerk ) voor een open, gebalanceerde voedingslijn, zijn veel minder courant verkrijgbaar. Je kan regelmatig in de diverse bladen wel bouwbeschrijvingen aantreffen, zeer recent nog in Electon van december 2012 of in Practical Wireless van juni 2012. Op de Nederlandse site van PA0LL kan je een paar mooie voorbeelden zien van zijn "LL-tuners".

Traditioneel worden tuners met de hand afgeregeld, maar tegenwoordig bestaan er ook automatische tuners die zichzelf optimaal afstemmen. Daar zit een SWR-brug in en een microprocessor die diverse spoelen en condensatoren omschakelt tot de meest optimale combinatie gevonden is. Je moet zo'n "autotuner" meestal op dezelfde voeding aansluiten als je transceiver. Er bestaan in feite twee soorten: toestellen om in de shack bij de transceiver op te stellen ( bijv. van LDG ) en waterdichte apparaten voor buiten waar je onmiddellijk de antenne op aansluit. Enkel in het laatste geval wordt de antenne zelf afgestemd. Daarvan is de Amerikaanse firma SGC de marktleider ( maar er bestaan ook goedkopere Chinese modellen van het merk CG ). Noteer dat je op de site van SGC ook interessante ( Engelstalige ) PDF-manuals over de installatie van antennes kan downloaden.
NB Over laagdoorlaatfilters staat meer te lezen op de pagina over RFI.

Logboek op papier of op de computer ?

Voor je basisstation moet je in elk geval een logboek met je verbindingen bijhouden - voor een portabel of mobiel station is het tegenwoordig niet meer verplicht ( maar nog wel nuttig om eventueel je verbindingen te kunnen bevestigen ). Vroeger gebeurde dat op papier, maar tegenwoordig wordt enkel nog op papier gelogd bij speciale evenementen als je geen computer in de buurt hebt, bijv. bij de activatie van een kasteel of een SOTA-top. Hier kan je een voorbeeld van een lege logboekpagina downloaden voor dergelijke gelegenheden.
Tegenwoordig logt vrijwel iedereen op een computer omdat die - met een goede loggingsoftware - je meteen een aantal extra controles en info biedt, bijv. of je dat station al eerder hebt gewerkt ( "dupe"), welk DXCC-land het is, de antennerichting enz... Als je je computer via een CAT-interface op je transceiver hebt aangesloten worden automatisch ook tijd, frequentie en mode opgeslagen enz...
Let er op je log regelmatig te onderhouden ( bijwerken met je papieren logs, contestlogs... ) en te back-uppen. Door je log te informatiseren kan je ook automatisch je QSL-kaarten aanmaken, wat heel wat tijd bespaart en vergissingen voorkomt. Het bewaren van je log is niet enkel een reglementaire verplichting, het is ook essentieel om je QSL-kaarten te kunnen verwerken en je scores voor bijv. DXCC te kennen.

Over computers en software vind je meer informatie op een andere pagina.

CAT-interface

CAT staat voor "Computer Assisted Tuning". Quasi alle moderne transceivers beschikken over een CAT-uitgang waardoor je ze via een USB-aansluiting of een eenvoudig serieel interface kan koppelen met een computer. ( NB Het gaat hier dus om een dataverbinding tussen beide toestellen, niet om een analoog audio-interface dat je nodig hebt als je digitale modes wil gebruiken. ) Door die koppeling kan je via de computer de frequentie ( maar ook de mode, bandbreedte, split... ) van de transceiver veranderen, en omgekeerd "volgt" de computer ook elke aanpassing van die instellingen op de transceiver. Dat heeft het voordeel dat je computerlog altijd feilloos de precieze gegevens overneemt, je hoeft enkel nog de roepnaam en het rapport in te tikken. Vooral bij contests is dat een enorm voordeel: je kan dan met een muisklik je transceiver afstemmen op een station dat in de DX-cluster wordt "gespot". Ideaal om bijv. efficiënt "multipliers" te werken.

CAT-interfaces bestaan in feite uit zeer eenvoudige level-converters en zijn vaak niet meer dan een seriële kabel met de converter in de connector ingebouwd. EA3CFC levert niet alleen dergelijke kabels, maar ook een bijzonder vriendelijke service. De prijs van zulke kabel ligt in de orde van € 25.
Je kan ook diverse kastjes kopen waarin bijv. een audio-interface of een CW-keyer geïntegreerd is met een CAT-interface. Via deze link kan je een zeer informatieve paper downloaden over diverse CAT- en audiointerfaces.

CAT-kabels hebben aan de ene kant een stekker die moet overeenkomen met het merk en type van je transceiver. Aan het andere eind zit een klassieke seriële aansluiting of een USB-aansluiting voor de PC. Omdat de klassieke seriële en parallelle poorten op moderne PC's vervangen zijn door USB-poorten, zijn de meeste recente interfaces nu voorzien van een USB-aansluiting.
Hou er ook rekening mee dat al naargelang het merk en type van transceiver, de instellingen voor de seriële verbinding nogal kunnen verschillen. In sommige programma's zijn de meest gangbare instellingen al voorgeprogrammeerd, in andere gevallen vergt dat wat puzzelwerk.
Vaak moet je daarvoor eerste een zgn. 'virtuele poort' aanmaken op je computer. Dat is niet zo moeilijk, maar het kan soms wel wat extra complicaties geven. Zorg er in elk geval voor dat je de juiste drivers kan vinden voor het operating system dat je gebruikt. Bij sommige CAT-kabels wordt een CD-tje geleverd met verschillende drivers. Voor je zo'n interface aanschaft kan je best eens op internet nagaan of andere amateurs het ding vlot konden installeren.

Paddles voor CW

Wil je experimenteren met andere modes dan fonie, dan zal je ook moeten investeren in wat bijkomende randapparatuur.

Voor CW bijv. een seinsleutel: om de code te leren ( en eventueel de morseproef bij de UBA af te leggen ) kan je beginnen met een klassieke morsesleutel of "handpomp". Je kan die nieuw kopen, maar let op: er is veel goedkope rommel op de markt. Probeer liever een tweedehandse professionele ( bijv. van het leger ) op de kop te tikken: ze zijn niet zo moeilijk te vinden op hambeurzen. Voor enkele tientallen euro heb je er dan een die onverslijtbaar is, geen speling vertoont en die je volledig kan bijregelen. Het nadeel van een klassieke seinsleutel is dat het veel moeilijker is om nauwkeurig tegen hogere snelheden te seinen. Je moet immers zelf nauwkeurig de lengte van punten, strepen en spaties bepalen. Het vergt heel veel tijd en oefening om dat goed te beheersen. Je hoort op de band ook regelmatig dat OM's die rommelig seinen, genegeerd worden of snel met enkel een "599 TU" rapport afgescheept worden... Daarom wordt in praktijk met een klassieke seinsleutel bijna nooit meer gewerkt: in de meeste shacks staat hij enkel nog voor de nostalgie.

Veel amateurs gebruiken CW enkel om deel te nemen aan CW-contests. De door te seinen informatie wordt dan voorgeprogrammeerd achter de functietoetsen van de computer. Een goed contestprogramma vult dan zelf bijv. de "exchange" in, en houdt meteen je log en je score ( punten, multipliers... ) bij. Op die manier kan je véél sneller en correcter werken dan als je manueel zou moeten seinen én je log invullen. In feite wordt er bij een contest nog maar heel zelden manueel met een paddle geseind, bijv. om niet-voorgeprogrammeerde informatie door te geven of te laten herhalen.

Voor "echte" QSO's waarbij diverse informatie wordt uitgewisseld, gebruikt tegenwoordig bijna iedereen een “paddle”: dat is een soort seinsleutel met twee zijwaarts bewegende contactpunten. Er bestaan paddles met één contactarm, maar de meeste hebben er twee zodat je er "iambic" mee kan sleutelen. Met het linker contact geef je normaal punten, met het rechter sein je strepen. Druk je beide contacten samen in, dan sein je afwisselend punten punten en strepen. Naar het Engels noemt men die knijptechniek wel "squeezen".
Een kleine elektronische schakeling ( de "keyer" - zie hieronder ) bepaalt dan automatisch de lengte van de tekens, in functie van de vooraf ingestelde seinsnelheid. Die elektronisch getimede signalen zijn veel gemakkelijker te ontcijferen voor het tegenstation en kunnen ook door sommige softwares via de soundcard automatisch gedecodeerd worden.
Eenmaal je daaraan gewend bent, kan je met een paddle veel sneller, comfortabeler en nauwkeuriger seinen. Daarvoor moet je wel van bij het begin wennen aan "iambic"-seinen: om bijv. een 'F' te seinen hou je de 'punten' ingedrukt en druk je na de eerste twee punten heel even ook de 'strepen' in. Je lost de punten dus pas na het laatste punt van de 'F'. Op die manier heb je minder vingerbewegingen nodig dan als je elk punt of streep apart indrukt. In dit filmpje legt een Amerikaans radioamateur het verschil uit tussen seinen met een gewone seinsleutel en een paddle.

Er zijn heel wat types paddles op de markt: let er bij aankoop vooral op dat er geen speling op de contacten zit en dat de contactarmen voldoende rigide zijn zodat ze niet veren onder de druk van je vingers. Hoe hoger je seinsnelheid, hoe belangrijker een solide uitvoering wordt. Een goede paddle mag ook niet gemakkelijk verschuiven op de tafel: hij moet dus redelijk zwaar zijn en voorzien van rubberen voetjes of iets dergelijks. Een oude marconistentruuk: een paddle met rubberen voetjes die toch gaat wandelen kan je dikwijls vastplakken met wat speeksel !
In tegenstelling tot gewone seinsleutels, vind je geen paddles van militaire origine op de tweedehandsmarkt.
Eén van de bekendste merken is Bencher dat een bijzonder mechanisme toepast met een lange, U-vormige veer. MFJ verkoopt quasi identieke paddles onder zijn eigen naam aan een meestal iets lagere prijs... Ook het Britse Kent, het Italiaanse Begali en het Duitse Schurr zijn bekende merken van solide paddles en sleutels. Op de grote radiomarkten verkoopt HA8KF zijn mooi gebouwde paddles met magnetische weerstand, aan een zeer redelijke prijs.
In de nummers van mei en juni 2010 van QST, het blad van de ARRL, stond een uitgebreid overzicht van de meest gebruikte paddles met een goede beschrijving van de voor- en nadelen van elk getest model.
Tips voor de correcte afstelling van diverse sleutels en paddles kan je op de Amerikaanse website van Morsex nalezen.
Een paddle wordt gewoonlijk aangesloten met een stereo phone-stekker: het contact voor de punten vooraan aan de punt, dat voor de strepen op de ring, en de massa achteraan. Linkshandigen kunnen dat uiteraard omwisselen, hetzij in de aansluitingen, hetzij in de software van de keyer.

Voor de volledigheid vermelden we ook nog "touch paddles" waarin de mechaniek vervangen is door twee contactvlakken ( en een eenvoudige elektronische schakeling ) die je enkel met de vingers moet aanraken. Dergelijke paddles zijn veel lichter uitgevoerd en zijn ook minder gevoelig voor stof en mechanische ontregeling - wat interessant kan zijn voor portabel gebruik. Het voorbeeld hiernaast is een kleine touch paddle zoals die verkocht wordt door 0K1RS. Het kleine doosje bevat ook een geïntegreerde keyer met vier geheugens en heel wat mogelijkheden.
In praktijk worden touch paddles niet zo vaak ingezet voor "professioneel amateurgebruik", wellicht omdat ze in tegenstelling tot een mechnische paddle, niet afgesteld kunnen worden volgens de persoonlijke wensen van de operator. Er zijn voor weinig geld verschillende touch paddles als kit verkrijgbaar via het internet.

Keyer

Bij een paddle hoort een keyer: een schakeling die de schakelklikken van de paddle omzet in correct getimede "punten en strepen". In de meeste moderne transceivers is een eenvoudige keyer ingebouwd, maar je kan hem zo nodig ook als een los kastje kopen, of zelf bouwen. Meestal heeft zo'n keyer een aantal geheugens bijv. voor je roepnaam en soms kan je hem programmeren, bijv. om telkens een volgende serial te geven in een contest. Je kan op de keyer ook je seinsnelheid instellen, vaak via een draaiknopje of met druktoetsen, of soms ook via een code die je met de paddle ingeeft. Veel keyers kan je instellen in "Iambic mode A" of "Iambic mode B". Normaal geeft een keyer afwisselend punten en strepen als je beide contacten samen indrukt. In "mode B" voegt de keyer daar automatisch nog het andere teken aan toe dan hetgene dat je laatst indrukte: je seint een K en de keyer maakt daar automatisch een C van. Op Youtube staan filmpjes die je dat haarfijn uitleggen. Op die manier kan je in prinicipe nog sneller seinen, maar ik ken weinig amateurs die dat gebruiken...
Er zijn amateurs die programmaatjes geschreven hebben voor een kleine PIC-processor of voor een Arduino. Je kan die downloaden of bij hen de geprogrammeerde PIC bestellen voor enkele euro's. Met enkele eenvoudige componenten kan je daarmee snel je eigen keyer in elkaar zetten.
De "Ultra PicoKeyer" van N0XAS is een performante keyer met heel veel mogelijkheden in een klein doosje. Hij is als een eenvoudig kitje verkrijgbaar in de webshop van het Duitse blad Funkamateur.

Als je wil meedoen aan CW-contests heb je een keyer nodig die je niet alleen met een paddle maar ook met een computer kan aansturen via een USB-aansluiting. De meeste contestprogramma's zijn daarop voorzien want de standaardinformatie in een contest wordt bijna altijd via macro's geseind. Daarvoor kan je eens kijken op de website van K1EL of op die van microHam. Dat is een bedrijfje van een Slovaakse amateur die verschillende interfaces bouwt met USB-aansluitingen waarin ook de Winkey-technologie van K1EL geïntegreerd is. Die voorkomt problemen met de timing van de CW-signalen.

Voice keyer

Dat is een geheugen waarin je "je stem" kan opslaan: je kan bijvoorbeeld je CQ-oproep opnemen en met een druk op de knop weer 'afspelen'. De PTT-schakelaar wordt automatisch bediend. Het is immers erg vermoeiend om in een contest vele uren aan een stuk telkens opnieuw CQ te moeten roepen: je wordt daar zo schor als een kraai van... Let er wel op dat je je opname aanpast als je bijv. in de loop van de contest van operator verandert: het is immers verwarrend voor een tegenstation als er eerst een zware stem CQ roept en er vervolgens een hoge stem met een rapport terugkomt !
In sommige contestprogramma's kan je via de geluidskaart van de PC je oproep kan opnemen en afspelen; de aparte kastjes worden daardoor overbodig. Wellicht is dit de eenvoudigste oplossing.
In de duurdere transceivers zit die functie er standaard in of kan je daarvoor een extra module inbouwen. Je kan ook zelf een losstaande voice keyer bouwen ( zie bijv. CQ-QSO van november 2014 ) of aanschaffen. MFJ biedt een kant en klaar product aan, maar dat is prijzig. Op Chinese websites zijn kant-en-klare modules te koop die je enkel in een kastje moet bouwen en aansluiten met een zelf te maken kabeltje dat op je transceiver past. In de on-line shop van het Duitse blad Funkamateur is een module verkrijgbaar die je kan inbouwen in een handmicrofoon voor Yaesu of Icom.

Voor digimodes: een audiointerface

Voor digitale modes ( RTTY, PSK31… ) heb je als hardware een eenvoudig kastje met een audio-interface nodig tussen je transceiver en de geluidskaart van je computer. Dat interface laat beide toestellen met elkaar signalen uitwisselen terwijl ze elektrisch toch van elkaar gescheiden blijven, bijv. via kleine transformatortjes. Je kan zo'n interface zelf bouwen - het is een vrij eenvoudige schakeling ( zie bijv. CQ-QSO van november-december 2016 ) - maar er bestaan ook heel wat commerciële producten op de markt. Van de schakeling van Funkamateur zou binnenkort een kitversie beschikbaar zijn.
De Digimasters van Neil Crook G4ZLP ZLP Electonics zijn bijvoorbeeld vrij bekend, en ook het kastje van Signalink en de interfaces van microHam zijn veel gebruikte producten met een USB-aansluiting. Ze hebben ook dergelijke audio-interfaces samen met een CAT-interface in één kastje.
Bij de meeste dergelijke doosjes moet je al naargelang het merk en type van je set, aparte losse kabels kopen.
Tegenwoordig bevatten de meeste moderne interfaces een ingebouwde geluidskaart: prijzig maar extra handig !

Packet-radio werd vroeger meestal bedreven met een zgn. "TNC" ( Terminal Node Controller ), een modem die tussen computer en transceiver werd geschakeld en de data via de seriële poort converteerde naar datapakketten volgens het "AX-25" protocol. Voor een 1200 Bd signaal volstond de standaard audiobandbreedte van elke VHF-UHF transceiver, maar wie op 9600 Bd wilde werken had een grotere audiobandbreedte nodig. In veel gevallen moest daarvoor in de transceiver een en ander aangepast worden: de instellingen voor 9600 Bd zijn immers veel kritischer. Tegenwoordig wordt klassieke packet-radio via een TNC bijna niet meer gebruikt. Ook hier heeft de geluidskaart-met-audiointerface het pleit gewonnen.
APRS is een bijzondere toepassing van packet-radio die momenteel wél nog door een aantal amateurs gebruikt wordt. Het is een systeem waarbij vooral mobiele stations via packet-radio hun GPS-coördinaten uitzenden. Meestal worden daarvoor specifieke, kleine interfaces gebruikt met een aparte aansluiting voor bijv. de GPS-antenne. In sommige ( duurdere ) portabele toestellen is zowel de GPS-antenne als het APRS-interface meteen ingebouwd. Die uitgezonden APRS-packetsignalen worden dan door een soort APRS-repeaters opgepikt en doorgegeven naar o.m. websites op het internet, bijv. APRS.fi. Op die manier kan je de positie van zo'n APRS-station continu volgen. Er zijn ook vaste stations die via APRS een aantal meetwaarden van hun plaatselijk weerstation uitzenden.

Naast de hardware ( het kastje met het interface ) heb je ook nog wat software voor digitale modes nodig, sommige is specifiek voor één mode ontwikkeld, andere kan bijna alle modes aan. De meeste van die programma’s zijn gratis te downloaden. Kijk voor meer informatie even op de softwarepagina.

Preamp

De bedoeling van een preamp of voorversterker is het signaal dat van de antenne komt op te krikken voor het de demping van de coaxkabel moet doorstaan. Met een efficiënte antenne die van zichzelf voldoende winst geeft, en een verliesarme transmissielijn heb je niet veel voordeel van zo'n ding - denk dus niet dat het een tovermiddel is ! In praktijk is een preamp op de lagere HF-banden overbodig, enkel op VHF en hoger kan je er soms voordeel bij hebben.
Om zoveel mogelijk effect te sorteren wordt een preamp onmiddellijk onder de antenne in de mast gemonteerd. De voedingsspanning wordt meestal via de coaxkabel aangeleverd. Er bestaan ook vermogensversterkers met een ingebouwde preamp: dan staat die combinatie natuurlijk in de shack bij de transceiver en de voeding.
Belangrijk bij zo'n voorversterker is niet enkel het aantal db's versterking die hij geeft, maar ook zijn ruisfactor. Elke versterker voegt ruis toe aan het signaal, maar het is natuurlijk de bedoeling dat die toegevoegde ruis zeer klein blijft tegenover het gewenste signaal. Zeker voor speciale toepassingen met zwakke signalen zoals EME-verkeer, is die ruisfactor bijzonder belangrijk. Bovendien is het niet de bedoeling dat je preamp verdrinkt in allerlei andere sterke signalen op de band. Daarvoor moeten dan ook vaak heel bijzondere en dure onderdelen en schakelingen worden toegepast. Sommige van dergelijke voorversterkers zijn zo gevoelig dat ze onmiddellijk de geest geven als er een sterk signaal op de ingang verschijnt. Voor gewoon "aards" gebruik is dat niet nodig omdat die signalen nooit zo zwak zijn en er hoe dan ook veel meer ruis aanwezig is.
Voorversterkers bestaan in diverse varianten: voor één of meerdere banden en al dan niet-omschakelende. Luisteramateurs hebben immers geen toestel nodig dat uit de antenneleiding wordt geschakeld bij zenden.
De schakeling van zo'n voorversterker is meestal vrij eenvoudig, je kan zo'n ding ook zelf bouwen want ze zijn vrij prijzig. Het moeilijkste is het correct omschakelen van ontvangst naar zenden: je wil immers niet dat je zendsignaal op de ingang van je preamp terecht komt ! Heel wat preamps werken met "RF-sensing": een kleine schakeling detecteert dat er RF-vermogen binnenkomt en schakelt onmiddellijk de voorversterker uit de antenneleiding. Andere types worden "hard" geschakeld door een signaal dat afgeleid wordt uit de PTT-lijn van de transceiver. In praktijk werkt dat vaak iets sneller en dus prettiger. Bovendien is hard schakelen beter als je forse vermogens gebruikt omdat die RF-gevoelige schakelaar en het relais daar in veel gevallen niet goed tegen kunnen. Die omschakeling gebeurt meestal via snelschakelende relais of soms met PIN-dioden.
Voor de voeding van de preamp via de coaxkabel heb je een klein extra schakelinkje nodig om die DC-spanning op de kabel te zetten. De meeste preamps zijn er op voorzien om die er boven weer af te halen. Onder meer de firma SSB-Electronics is bekend voor dergelijke voorversterkers; er bestaan ook preamps voor zelfbouw in kitvorm: zie bijv. de website van Minikits.

Eindversterkers of PA's

Als je dat zeldzame DX-station niet van bij de eerste aanroep kan werken, wordt de verleiding groot om wat meer power te gebruiken door een eindversterker achter je transceiver te zetten.
De eerste vraag is of je binnen de beperkingen van je radiovergunning wel zoveel extra vermogen mag gebruiken. In feite heeft het geen zin vele honderden euro te investeren in een PA, een extra-zware voeding en antennetuner, als je het grootste deel van de extra db's weer verliest in minderwaardige coaxkabels, overbodige SWR-meters en coaxschakelaars, verliesrijke pluggen en ATU's die slechte antennes moeten compenseren !
Na een degelijke, verliesarme kabel ( zie de tabel ) is een goede richtantenne een meer zinvolle investering omdat die ook bij ontvangst het gewenste signaal uit de ongewenste kan filteren. Je optimaliseert dus best eerst heel je antennesysteem voor je je een dure PA aanschaft. Dat geldt zeker op VHF en hoger waar de verliezen in je coaxkabel zeer snel oplopen.
Vergeet ten slotte ook niet dat je je antennedossier eventueel zal moeten aanpassen als je grotere veldsterkten opwekt.

Daarom lijkt de aankoop van een eindversterker ons eigenlijk geen prioriteit voor een beginnend radioamateur... Je moet je je er immers bewust van zijn dat de kans op RFI aanzienlijk toeneemt als je grotere vermogens gebruikt. PA's zijn immers niet altijd even lineair waardoor er een reëel risico is voor RFI: opletten dus, zeker in een dichtbebouwde omgeving. Hou er rekening mee dat bij hogere vermogens, niet enkel je antenne en transmissielijn in orde moeten zijn. Je hebt een goed laagdoorlaatfilter of bandfilter nodig, een forse antennetuner en een degelijke balun. Omdat de spanningen en stromen véél hoger zijn, vallen die dingen allemaal veel groter, zwaarder en prijziger uit dan bij een standaardstation van 100 W. Zorg er voor dat niemand je kabels of antennes per ongeluk kan aanraken en dat de RF-veldsterkten binnen de normen blijven.

Belangrijk bij eindversterkers is hun versterkingsfactor ( het aantal db's waarmee ze het signaal van je zender opvoeren ) en de lineariteit. Het komt er op aan de ingang van de PA niet te oversturen omdat hij dan allerlei vieze nevensignalen begint te produceren. Probeer dus nooit een paar Watt meer uit je PA te halen door er meer signaal in te jagen; voor een zuivere output mag je nooit over het maximum-ingangssignaal gaan. In feite kan je een PA best gebuiken op minder dan de helft van zijn maximum-vermogen: dan gaat hij het langste mee.

Eindversterkers bestaan in twee soorten: met buizen en met halfgeleiders. Sommige types hebben een voeding en een antennetuner ingebouwd. Uiteraard zijn zulke toestellen duurder, maar een aparte tuner en voeding zijn ook véél duurder dan voor een "barefoot"-transceiver van 100 W. Er zijn ook aanzienlijke verschillen in de ingebouwde beveiligingssytemen en de koeling.

Buizeneindversterkers werken met een zeer hoge voedingsspanning, ze vergen wat tijd om op temperatuur te komen en zitten meestal in grote metalen kasten, met veel ruimte voor de ventilatie en de hoogspanningskabels. Buizen-PA's zijn op de amateurmarkt ook in grotere vermogens verkrijgbaar dan halfgeleider-versterkers en voor een vergelijkbaar vermogen, iets goedkoper. Ze zijn ook wat minder gevoelig aan kortstondig 'misbruik', bijv. een foute afregeling of een te hoge SWR.
Als je je een tweedehandse wil aanschaffen moet je zeker nakijken welk type buizen er in gebruikt worden, of die nog "vers" zijn - na verloop van tijd lopen hun prestaties terug - en of je nog aan een redelijke prijs vervangbuizen kan kopen.
Er zijn nogal wat zendamateurs die zelf hun buizen-PA bouwen met bijv. Russische zendbuizen. Dat vergt vooral wat vaardigheden op het vlak van metaalbewerking maar het is een interessant en haalbaar bouwproject. Weet wel wat je doet want de spanningen die daarbij gebruikt worden zijn zonder meer dodelijk !

Halfgeleider-PA's zijn tegenwoordig wat in prijs gedaald, zeker voor vermogens van enkele honderden W - maar let op met toestellen die bedoeld zijn voor de CB-wereld: hun outputfilter is meestal volstrekt onvoldoende. Ze vergen een zware voeding die niet zo gemakkelijk te vinden is. Over het algemeen zijn toestellen die met een voedingsspanning van bijv. 50 V werken, meer lineair dan diegene die op 13 V werken.
Recent komen er meer types op de markt met MOSFET-eindtrappen waarbij zowel de voeding als de tuner ingebouwd zijn en die voorzien zijn van diverse beveiligingscircuits. Het spreekt voor zich dat aan dergelijke PA's een stevig prijskaartje zit.
Je kan ook zelf een PA bouwen met courante schakel-MOSFETS. Die zijn voor zeer weinig geld verkrijgbaar - het duurste onderdeel is de koelvin ! Het belangrijkse nadeel daarvan is dat hun rendement, en dus ook hun output, boven ong. 10 MHz sterk afneemt.