Veruit de meeste toestellen werken op 13,8 V zodat je ze ook in de auto kan gebruiken. Dat vergt dan wel een correcte installatie – het is geen goed idee een transceiver via het contact van de sigarenaansteker aan te sluiten.
Maar ook veel grote toestellen die bedoeld zijn voor een vaste installatie, moeten met 13,8 gelijkspanning gevoed worden. Voor een “standaard”-transceiver met 100 W uitgangsvermogen moet je voeding continu zeker in de pieken 20 A stroom kunnen leveren; bij ontvangst ligt het stroomverbruik meestal veel lager: in de orde van 2 A. Met een goede voeding kan je dus perfect een toestel dat bedoeld is voor mobiel gebruik, in je shack aan het werk zetten.
Daarvoor heb je dus een gestabiliseerde voeding nodig die voldoende stroom kan leveren. Dergelijke voedingen bestaan in twee soorten: de klassieke met een transformator en zgn. “schakelende voedingen” ( soms ook wel "geschakelde" voedingen genoemd ). De eerste maken gebruik van een grote, zeer zware transformator en hebben in feite maar een beperkt rendement.
Schakelende voedingen werken met een zeer kleine spoel, maar door een hoge frequentie ( in de orde van 50 tot 100 KHz ), hebben zij een veel beter rendement: ze zijn dus veel kleiner en lichter en verspillen minder energie.
Tegenwoordig worden ze overal gebruikt: in computers, allerlei elektronica zoals TV’s en stereoketens, laders van GSM’s enz…
Het belangrijkste nadeel is dat hun hoge schakelfrequentie vreselijk je ontvangst kan storen.
Let daar dus op als je een voeding koopt: ze moet zeer degelijk ontstoord zijn.
Een voeding die werd ingebouwd in een metalen kast is dikwijls al een goed teken.
In sommige transceivers kan je ook optioneel een ( schakelende ) voedingsmodule inbouwen.
Je kan gerust meer dan één toestel op eenzelfde voeding aansluiten, bijv. een HF én een VHF transceiver.
Dan kan je tegelijk op twee banden luisteren / stand-by zijn.
Zenden op twee banden kan de voeding wellicht niet trekken, maar in praktijk is dat nogal moeilijk...
Sommige toestellen moét je op dezelfde voeding als de transceiver aansluiten, bijv. een automatische antennetuner.
Om dat gemakkelijk en netjes op te lossen kan het nuttig zijn ook op het achterpaneel van de voeding aansluitingen te maken,
dat is helemaal niet moeilijk.
Let er dan wel op voldoende dik draad te gebruiken. Als je een hele reeks toestellen op je voeding wil aansluiten kan je ook
een speciaal DC-stekkerblok gebruiken, maar zorg er voor dat je DC-leidingen niet te veel weerstand hebben, dus kort en dik zijn.
Te veel weerstand veroorzaakt door de grote stroom bij zenden een spanningsval waardoor je vermogen substantieel kan verminderen !
Wil je allerlei zelfgebouwde toestellen voeden, dan heb je een regelbare voeding met een stroombegrenzing nodig. Die is dan voorzien van zowel een Volt- als een Ampèremeter. Een dergelijke voeding die je kan instellen tot bijv. 30 V bij 3A is onmisbaar voor wie echt met allerlei schakelingen wil experimenteren.
Denk ook eens na over welk type gelijkstroomstekkers je wil gebruiken.
Standaard zijn veel basistransceivers voorzien van een zgn "Molex"-aansluiting met 2 X 2 contacten voor de DC-aansluiting.
Die connectors zijn courant in de VS maar bij ons moeilijk te vinden.
Veel amateurs sluiten hun toestellen aan met klassieke “bananenstekkers”, maar als je + ( rood ) en – ( zwart ) omwisselt maak je kans op grote kosten…
Zorg dus dat àl je aansluitingen en stekkers zeer duidelijk gemerkt zijn.
Een beter alternatief – maar nog niet zo courant te krijgen - zijn de “Powerpole” aansluitingen van de Amerikaanse firma Anderson: die kan je niet verkeerd aansluiten.
Nadeel daarvan is dan weer dat je ze met een speciaal werktuig moet bevestigen en dat je minder compatibel wordt met andere amateurs die die pluggen niet gebruiken….
De "professionals" onder de amateurs gebruiken een complete "headset": een hoofdtelefoon met aangebouwde microfoon.
Wil je gaan contesten dan is een degelijke mono-hoofdtelefoon met aangebouwde micro, in combinatie met een voetschakelaar om de PTT te bedienen, onmisbaar.
De goedkope versies voor op de PC zijn niet direct bruikbaar omdat ze niet de goede aansluitingen hebben...
Daar heeft de Duitse firma Eurofrequence iets op gevonden:
zij levert dergelijke "Skype"-headsets met stekkers voor diverse microfoonaansluitingen voor amateurstransceivers.
Dat is natuurlijk goedkoper, maar ook kwalitatief minder dan de producten van de Amerikaanse firma Heil die voor veel amateurs de standaard zijn.
De microfoonkapsels voor deze sets bestaan in verschillende versies al naargelang de modulatiekwaliteit die je wenst.
Overigens zit het er dik in dat je voor het aansluiten van een aantal accessoires audiostekkers zal nodig hebben om zelf je aansluitkabeltjes te maken. Daarvoor worden meestal mono- of stereo "phone"- of "audiostekkers" voor gebruikt van 3,5 of 6,35 mm (1/4"). Die bestaan in een goedkope plastic versie of in een professionele metalen uitvoering - die uiteraard duurder is. Voor hoofdtelefoons wordt meestal mono 6,35 mm gebruikt en voor paddes een 6,35 mm stereo - maar kijk voor alle zekerheid in de handleiding. Zet een assortimentje van dergelijke stekkertjes op je boodschappenlijstje en ook een aantal meters afgeschermde audiokabel.
Om je powermeter te ijken is het handig over een "kunstantenne" of "dummy load" te beschikken. In feite is dat niet meer dan een zware weerstand van 50 Ω waar je mee kan testen of je zender het volle vermogen afgeeft. Dat soort tests doe je immers nooit op je echte antenne ! Die dummy load moet dan wel gedurende een bepaalde tijd je volledig zendvermogen kunnen dissiperen. Goede dummy loads hebben een quasi zuiver resistieve impedantie en kan je niet enkel op HF maar tot in het UHF-gebied gebruiken. Daardoor kan je die van goede kwaliteit dikwijls herkennen aan hun N-connector.
Antennetuners bestaan er in alle maten en soorten, met verschillende types netwerk,
uiteenlopende max. vermogens die ze kunnen verwerken, met meer of minder efficiëntie, en met enkel een ongebalanceerde uitgang voor coax, of ook een gebalanceerde uitgang voor symmetrische voedingslijn.
Zo'n ATU kan je zelf bouwen als je over wat handigheid en gereedschap voor metaalbewerking beschikt.
De componenten vind je nog wel links en rechts op hambeurzen.
Sommige tuners gebruiken een laagdoorlaat-netwerk dat niet enkel een impedantieaanpassing realiseert, maar dat meteen ook harmonischen verzwakt.
Dat kan nuttig zijn als je problemen met RFI hebt.
Een andere oplossing daarvoor is dat je een laagdoorlaatfilter in je voedingslijn opneemt. Ook dat kan je gemakkelijk zelf bouwen, of kopen.
Onthou dat een antennetuner geen oplossing is voor een slechte antenne: hij zorgt er enkel voor dat je eindtrap met 50 Ω belast wordt en niet automatisch teruggeregeld wordt.
Met een tuner kan je misschien wel een breinaald afstemmen, maar het spreekt voor zich dat die breinaald dat vermogen niet efficiënt uitstraalt, het gaat verloren in de tuner en de coaxkabel...
Als je een commerciële antennetuner wil kopen moet je het aanbod van de Amerikaanse firma MFJ
eens bekijken. Dat is een bekende leveranciers van allerlei hamspul, waaronder ook een heel gamma aan manuele tuners.
Traditioneel worden tuners met de hand afgeregeld, maar tegenwoordig bestaan er ook automatische tuners die zichzelf optimaal afstemmen.
Je moet zo'n autotuner meestal op dezelfde voeding aansluiten als je transceiver.
Ze bestaan in twee soorten: toestellen om in de shack bij de transceiver op te stellen
( bijv. van LDG ) en waterdichte apparaten voor buiten waar je onmiddellijk de antenne op aansluit.
Daarvan is de Amerikaanse firma SGC de marktleider (
maar er bestaan ook goedkopere Chinese modellen van het merk CG ).
Noteer dat je op de site van SGC ook heel interessante ( Engelstalige ) PDF-manuals over de installatie van antennes kan downloaden.
Je moet in elk geval een logboek met je verbindingen bijhouden.
Vroeger gebeurde dat op papier, maar tegenwoordig wordt enkel nog op papier gelogd bij speciale evenementen als je geen computer in de buurt hebt, bijv. bij de activatie van een kasteel of een SOTA-top.
Hier kan je een voorbeeld van een lege logboekpagina downloaden voor dergelijke gelegenheden.
Tegenwoordig logt vrijwel iedereen op een computer omdat je meteen een aantal extra controles en info krijgt, bijv. of je dat station al eerder hebt gewerkt, welk DXCC-land het is enz...
Als je je computer via een CAT-interface op je transceiver hebt aangesloten worden automatisch ook frequentie en mode opgeslagen enz...
Let er op je log regelmatig te onderhouden ( bijwerken met je papieren logs, contestlogs... ) en te back-uppen.
Door je log te informatiseren kan je ook automatisch je QSL-kaarten aanmaken, wat heel wat tijd bespaart en vergissingen voorkomt.
Het bewaren van je log is niet enkel een reglementaire verplichting, het is ook essentieel om je QSL-kaarten te kunnen verwerken en je scores voor bijv. DXCC te kennen.
Over computers en software vind je meer informatie op een andere pagina.
Wil je experimenteren met andere modes dan fonie, dan zal je ook moeten investeren in wat bijkomende randapparatuur.
Voor CW uiteraard een seinsleutel: daarvoor gebruikt tegenwoordig bijna iedereen een “paddle”.
Dat is een soort seinsleutel met twee zijwaarts bewegende contactpunten .
Met het linkercontact geef je normaal punten, met het rechter sein je strepen.
Er zijn heel wat modellen op de markt: let er bij aankoop op dat er geen speling op de contacten zit.
Eén van de bekendste merken is Bencher dat bekend is door zijn bijzonder mechanisme met een lange, U-vormige veer.
Ook het Britse Kent is een bekend merk van solide paddles en sleutels.
De laatste tijd wordt voor CW-contesten ook meer en meer gebruik gemaakt van de functietoetsen van de PC.
Omdat dat soms nogal wat problemen geeft voor de timing van de CW-signalen gebruiken CW-contesters dikwijls een "Winkey"-interface van K1EL.
Bij zulke paddle heb je ook nog een schakeling nodig die de bewegingen van de contacten omzet in nauwkeurig getimede punten en strepen: een keyer. De seinsnelheid kan je regelen en dikwijls is er ook een mogelijkheid om er een of meer reeksen morsetekens in voor te programmeren, bijv. je roepnaam. In de meeste moderne transceivers is zo'n keyerschakeling ingebouwd, maar voor sommige eenvoudige of oudere toestellen die daar niet van voorzien zijn heb je een extra kastje nodig.
Dat is een kastje met een geheugen waarin je "je stem" kan opslaan.
Het is namelijk erg vermoeiend om in een contest vele uren aan een stuk telkens opnieuw CQ te moeten roepen:
je wordt daar zo schor als een kraai van...
Met zo'n toestelletje kan je je CQ-oproep opnemen en met een druk op de knop weer 'afspelen'.
In de duurdere transceivers kan je daarvoor een extra module inbouwen of zit het er standaard in.
Tegenwoordig bestaat er ook contestsoftware waarmee je dat via de geluidskaart van de PC kan oplossen;
de aparte kastjes worden daardoor overbodig.
Let er wel op dat je je opname aanpast als je bijv. in de loop van de contest van operator verandert:
het is erg verwarrend voor een tegenstation als je eerst een zware stem CQ hoort roepen en er vervolgens een hoge stem terugkomt !
Voor digitale modes ( RTTY, PSK31… ) heb je een eenvoudig audio-interface tussen je transceiver en de geluidskaart van je computer nodig.
Dat kan je zelf bouwen maar ook hier zijn er diverse commerciële producten op de markt, bijv. de Digimasters van Neil Crook G4ZLP ZLP Electonics zijn vrij bekend. Ook Microham is in dit domein bekend voor zijn producten met een USB-aansluiting. Beide hebben ook dergelijke audio-interfaces samen met een CAT-interface in één kastje: extra handig !
Er bestaat ook heel wat software voor de diverse digitale modes, sommige specifiek voor één mode, andere kunnen bijna alle modes aan.
De meeste van die programma’s zijn gratis te downloaden. De website van bijv. EA3QP biedt een mooi overzicht, ingedeeld in diverse rubrieken.
Op VHF en hoger wordt vaak een voorversterker onmiddellijk onder de antenne geschakeld om daarmee zwakke signalen wat op te krikken voor ze de demping van de coaxkabel moeten doorstaan. Verwacht er echter in de meeste gevallen geen wonderen van...
Zo'n kastje komt dus boven in de antennemast en de voedingsspanning wordt meestal via de coaxkabel aangeleverd.
De schakeling van zo'n vooversterker is meestal vrij eenvoudig, het moeilijkste is het correct omschakelen van ontvangst naar zenden: je wil immers niet dat je zendsignaal in je preamp terecht komt !
Die omschakeling gebeurt meestal via kleine snelschakelende relais of PIN-dioden. De firma SSB-Electronics is marktleider in dit dergelijke voorversterkers.
Als je dat zeldzame DX-station niet van bij de eerste aanroep kan werken,
wordt de verleiding groot om wat meer power te gebruiken door een eindversterker achter je transceiver te zetten.
De eerste vraag is of je binnen de beperkingen van je radiovergunning wel zoveel extra vermogen mag gebruiken.
In feite heeft het geen zin een paar honderd euro te investeren in een PA en een extra-zware voeding,
als je het grootste deel van de extra db's weer verliest in minderwaardige coaxkabels, overbodige SWR-meters en coaxschakelaars, verliesrijke pluggen en ATU's die slechte antennes moeten compenseren !
Na een degelijke, verliesarme kabel ( zie de tabel ) is een goede richtantenne een meer zinvolle investering omdat die ook bij ontvangst het gewenste signaal uit de ongewenste kan filteren.
Je optimaliseert dus best eerst heel je antennesysteem voor je je een dure PA aanschaft. Dat geldt zeker op VHF en hoger waar de verliezen in je coaxkabel zeer snel oplopen.
Eindversterkers bestaan in twee soorten: met halfgeleiders en met buizen. Beide hebben hun voor- en nadelen.
Halfgeleider-PA's zijn de laatste jaren aanzienlijk in prijs gedaald, maar toch nog relatief duur in vergelijking met buizen-PA's; de meeste modellen gebruiken power-FETS in de eindtrap en die zijn soms beperkt in maximumfrequentie of werken op de hoogste HF-banden met een beperkt rendement.
Voor VHF en UHF worden speciale powermodules met een andere technologie gebruikt.
Het probleem bij dergelijike eindversterkers is dat de meeste een zware voeding behoeven: ze trekken een forse stroom bij vrij hoge gelijkspanningen van enkele tientallen Volt.
Bovendien zijn ze niet altijd even lineair waardoor er een reëel risico is voor RFI: opletten dus, zeker in een dichtbebouwde omgeving.
Let er ook op dat je het toestel kan omschakelen tussen verschillende modes ( FM/CW en SSB ):
al naargelang de mode is een minder of meer lineaire instelling van de eindtrap vereist,
wat ook een effect heeft op de efficiëntie van de PA.
Buizeneindversterkers werken met een zeer hoge voedingsspanning,
ze vergen wat tijd om op temperatuur te komen en zitten meestal in grote metalen kasten, met veel ruimte voor de ventilatie en de hoogspanningskabels. Hou er rekening mee dat hoge vermogens ook zeer hoge spanningen veroorzaken op je voedingslijn en antennes en dat ze hoge veldsterten veroorzaken.
Zorg er voor dat niemand je kabels of antennes per ongeluk kan aanraken en dat de RF-veldsterkten binnen de normen blijven.
Buizen-PA's zijn op de amateurmarkt ook in grotere vermogens verkrijgbaar dan halfgeleider-versterkers. Ze zijn meestal erg robuust en minder duur dat halfgeleider-PA's voor vergelijkbare vermogens.
Er zijn nogal wat zendamateurs die zelf hun buizen-PA bouwen op basis van bijv. Russische zendbuizen.
Dat vergt vooral wat vaardigheden op het vlak van metaalbewerking maar het is een interessant en haalbaar bouwproject.
Weet wel wat je doet want de spanningen die daarbij gebruikt worden zijn zonder meer dodelijk !