Televisietechniek

Technische artikels


Onder televisietechniek verstaat men het overbrengen van beeldsignalen. Het denkbeeld televisie dateert reeds van 1884, toen een student PAUL NIPKOW de eerste beeldontleder uitvond die de schijf van Nipkow werd genoemd. Het principe van deze beeldontleder is nu nog de grondslag van het televisiesysteem, hoewel men van het mechanische naar het elektronische is overgegaan.
De trage en lange ontwikkelingsgang van de televisietechniek ten opzichte van de radiotechniek is voornamelijk gelegen in het feit dat het gehoororgaan veel lagere eisen stelt aan de weergave van het geluid dan het gezichtsorgaan aan de weergave van het beeld.
Bij televisie is de plaatsbepaling van elk deeltje van een beeld van het grootste belang. Zodra de rangschikking van de beelddeeltjes niet geëerbiedigd wordt is ons beeld vervormd.
Daarom moest de techniek een reeds hoge graad van volmaaktheid bereikt hebben vooraleer televisie praktisch exploiteerbaar werd.

Problemen in de televisietechniek

Televisietechniek is gesteund op “beeldontleding” in de zender en op de “beeldsamenstelling” in de ontvanger.
Bij het ontstaan van de televisietechniek deden zich twee belangrijke problemen voor:

         - hoe kan men beelden overseinen?

         - hoeveel beelden moeten er per seconde overgeseind worden?

Hoe beelden overseinen: de beeldontleding

Het eerste probleem wordt opgelost door het beeld in elementaire deeltjes te verdelen. Deze deeltjes worden dan in de juiste volgorde, op een of andere aan de lichtintensiteit evenredige wijze, in elektrische trillingen omgezet.
(Analoog met het proces dat zich in ons oog afspeelt en dat we “zien” noemen.)
Wanneer we een over te seinen beeld (fig. 1.1) in elementaire deeltjes verdelen dan kunnen wij door te dicteren of de elementen wit of zwart zijn, het beeld terug samenstellen.

Figuur 1.1

Het is echter duidelijk dat bij deze methode de volgorde bij het samenstellen dezelfde moet zijn als de volgorde bij het ontleden. Anders krijgen wij een vervormd beeld.
Veronderstellen wij dat bepaalde elementen van het beeld gedeeltelijk wit en gedeeltelijk zwart zijn. (fig. 1.2) Bij het samenstellen zijn er nu twee mogelijkheden:

         -ofwel wordt het element bv14 opgegeven als wit
         -ofwel wordt het element bv14 opgegeven als zwart


Figuur 1.2

In beide gevallen is de weergave onjuist en dus vervormd.
Indien men echter het beeld in een groter aantal elementen zou verdelen, dan zou een nauwkeuriger samenstelling mogelijk zijn. Men zou dan met zekerheid kunnen zeggen dat bepaalde delen wit en andere zwart zijn. (fig. 1.3)
Het is duidelijk dat om een getrouwe weergave mogelijk te maken een beeld in een zeer groot aantal elementen moet verdeeld worden.


Figuur 1.3

Aantal beelden per seconde.

Het tweede probleem heeft een oplossing gekregen naar analogie met de film. Op een filmstrook bevinden zich een zeer groot aantal snel na elkaar gemaakte ogenblikopnamen van een bepaald onderwerp. Elk van deze opnamen wordt in de projector een ogenblik voor de lens stil gezet, waardoor een afbeelding op het doek verschijnt. Daarna wordt de lichtstraal een kort ogenblik onderbroken en wordt de film snel één opname verder getrokken en weer op het doek geprojecteerd. Dit gaat zo verder.
Daar deze voldoende vlug gebeurt, merken we de onderbrekingen praktisch niet en kunnen we ook niet opmerken dat er in feite slechts foto’s of stilstaande beelden geprojecteerd worden. Deze dank zij een belangrijke eigenschap van ons oog: de geheugenwerking of de traagheid genoemd.
Van deze eigenschap heeft men bij de filmprojectie, ook bij de televisie gebruik gemaakt. Een film is dus de projectie van stilstaande beelden waarvan het onderwerp telkens in een andere stand geprojecteerd wordt, maar waarvan we niets merken zodat de verschillende standen als het ware in elkaar vloeien en wij overtuigd zijn een ononderbroken beweging te zien.
De snelheid waarmede de afzonderlijke opnamen worden weergegeven is 24 beelden per seconde. Dit is voldoende voor een vloeiende beweging. Alleen treedt dan nog een te hinderlijk schommelen van de lichtsterkte op, wat wordt veroorzaakt doordat de indruk op het oog al enigszins in sterkte is afgenomen op het ogenblik dat het volgende beeld wordt geprojecteerd.
Om dit nu tegen te gaan zou men meer dan 24 beelden per seconde kunnen weergeven doch dan wordt de film langer voor dezelfde speelduur, wat niet economisch is.
Men heeft dit probleem als volgt opgelost:
Men zal het licht onderscheppen niet alleen wanneer het beeld wordt verwisseld maar ook op het ogenblik dat het beeld zich juist voor de lens bevindt. Op deze wijze ontstaan er zonder de filmlengte te vergroten twee onderbrekingen van het licht per opname dus 48 onderbrekingen per seconde. Daardoor is het flikkeren van de beeldhelderheid niet meer waarneembaar.
In televisie zal men nu de kamera die het beeld, deeltje per deeltje opneemt elektrisch verbinden met een ontvangscherm dat op zijn beurt deeltje per deeltje zal weergeven.
Het probleem was echter nog niet volledig opgelost. Voor een goed beeld hebben we een zeer groot aantal elementen nodig. Deze moeten allemaal een beurt gehad hebben in een onderdeel van een seconde. We moeten immers evenals in de film minimum 24 beelden per seconde weergeven.
Om praktische redenen heeft men in televisie het aantal beelden op 25 per seconde bepaald zodat alle beeldelementen 25 maal per seconde met de lichtgevende deeltjes van het scherm moeten verbonden worden.
Deze snelle beweging kon enkel verwezenlijkt worden door middel van een elektronenstraal.
De elektronenstraal wordt verkregen door middel van een in een luchtledige ruimte opgestelde kathode. Door opwarming komen elektronen vrij die daarna door elektroden worden versneld en gebundeld tot een elektronenstraal. Aangezien die elektronenstraal op het scherm een beeld moet schrijven moet deze straal alle plaatsen van het scherm kunnen bereiken. De straal moet horizontaal en verticaal kunnen verplaatst worden wat te verwezenlijken is door middel van een afbuigsysteem. (heden ten dage gebruiken we CCD componenten om beelden te registreren, aftasting is volgens hetzelfde principe)


De afbuiging.

Een elektronenstraal kan op twee manieren afgebogen worden: 

-elektrostatisch 

-elektromagnetisch

De beweging van de elektronenstraal moet overeenkomst vertonen met de beweging van het oog bij het lezen van een bladzijde tekst. Door middel van twee loodrecht op elkaar staande afbuigvelden wordt aan de elektronenstraal een afbuiging gegeven in horizontale en verticale richting. Aangezien op een bladzijde veel lijnen tekst voorkomen, zal onze blik verschillende malen in horizontale richting heen en weer zijn gegaan voordat de onderste lijn bereikt is. De horizontale beweging zal dus sneller moeten verlopen dan de verticale beweging. Wanneer we op het einde van een lijn gekomen zijn dan verplaatst onze blik zich zeer snel terug naar het begin van de volgende lijn. Deze twee bewegingen worden “heenslag” en “terugslag” genoemd. Hetzelfde gebeurt met de elektronenstraal. Het enige verschil tussen het aftasten van de elektronenstraal en debeweging van het oog bij het lezen van een bladzijde tekst, is dat bij het lezen van een tekst de lijnen geheel horizontaal staan en pas bij het overgaan op een volgende lijn het oog een kleine beweging naar beneden uitvoert. De lijnen die door de elektronenstraal op een scherm worden afgetast dalen iets tijdens de heenslag en zijn horizontaal tijdens de terugslag.
Een dergelijke aftasting heeft nu plaats zowel aan de zenderzijde als aan de ontvangerzijde. Het spreekt vanzelf dat men de nodige voorzorgen moet nemen, om een volledige gelijkloop van de aftasting aan beide zijden te bekomen.
Dit wordt verwezenlijkt door het regelmatig uitzenden van een soort tijdsignalen die synchronisatiesignalen genoemd worden en telkens als het ware het einde van een lijn en van een bladzijde weergeven.



Begin pagina

Technische artikels

Updated: 17/06/2012 ON1BEW ©